Een strategie ter vermindering van dierproeven

Dierproeven vormen een heet hangijzer. Aan de éne kant hebben veel mensen groot bezwaar tegen het opzettelijk aantasten van dierenwelzijn. Aan de andere kant zijn deze proeven nodig om de veiligheid van medicijnen en nieuwe materialen vast te stellen; de samenleving vraagt daarom. Maar er zijn nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. De Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en Rathenau Instituut hebben zich gebogen over de vraag of wij hiermee dierproeven kunnen verminderen – of misschien zelfs achter ons laten. Conclusie: voorlopig zijn we er nog niet van af.

Dierproeven dienen een behoefte aan veiligheid

We kunnen er niet omheen: sinds lange tijd voorzien dierproeven in een behoefte aan veiligheid. We willen zeker weten dat we niet ziek worden van onze medicijnen; en dat kleine kinderen niet worden vergiftigd als zij speelgoed in de mond steken. Er bestaan procedures om dat vast te stellen. Vaak spelen dierproeven daarin een rol. Er wordt op toegezien door internationaal controlerende instanties als de European Medicines Agency, EMA en de European Food Safety Authority, EFSA. Vaak kan een bedrijf pas na goedkeuring van zulke instanties een product op de markt brengen. Die goedkeuring is cruciaal, omdat het bedrijf juridisch verantwoordelijk is voor schade aan de gezondheid door hun product. Maar wanneer mensen zich bedreigd voelen in hun gezondheid (zoals nu met Covid-19), hebben zij de neiging veiligheid boven alles te stellen; en dus minder bezwaren te hebben tegen tests op dieren.

Dierproeven vormen een schakel in een complex van internationale regels. Verandering van zo’n internationaal vastgesteld complex is nog niet zo eenvoudig. Tot voor kort hadden overheden weinig oog voor het nut van proefdiervrij werken, het was moeilijk om subsidie te krijgen voor onderzoek daarnaar. Bovendien vragen vaktijdschriften vaak om bewijs op basis van dierproeven. Subsidies en academische gewoontes zitten daardoor de verandering naar een proefdiervrije maatschappij in de weg, signaleert het Rathenau Instituut. Maar misschien gaat dat veranderen. Nieuwe wetenschappelijke technieken kunnen voor een deel proeven met dieren vervangen. De KNAW heeft een rapport uitgebracht over de invloed van deze technieken op dit terrein, in het bijzonder bij neurowetenschappelijk onderzoek.

Nieuwe technieken

De KNAW signaleert:
– iPSC-technologie, organoïden en organs-on-chips: technieken op basis van weef­sels gekweekt uit menselijke stamcellen;
Niet-invasief onderzoek bij de mens: methoden met weinig of geen of negatieve gevolgen voor proefpersonen;
Hergebruik van (big) data en lichaamsmateriaal: door standaardisatie hetzelfde materiaal ook kunnen gebruiken voor nieuw onderzoek;
Digitale modellen: nabootsing van het zenuwstelsel in computers;
Invasief onderzoek bij de mens: tijdens medische behandelingen ook fundamentele kennis verzamelen, zoals deep brain stimu­lation.

De KNAW zegt daar zelf van dat deze methoden wel ‘potentie’ hebben, maar dat ze dierproeven voorlopig niet kunnen vervangen. Aan de positieve kant staat dat ‘per dierproef nu veel meer kennis wordt verzameld dan voorheen en dat het onderzoek zich steeds meer concentreert op muizen, ratten en vissen en minder op grotere zoogdieren.’ Maar er zijn ook ‘ontwikkelingen die, zeker op korte termijn, de noodzaak van dier­proeven juist lijken te vergroten’. En ook Rathenau Instituut zet een domper op eventuele feestvreugde. Het signaleert dat het ‘zeker nog 5 tot 10 jaar (zal) duren voordat deze technieken toepasbaar zijn in de praktijk’.

Rathenau Instituut gaat nog een stap verder en probeert een strategie te ontwikkelen. Ten eerste, zo zeggen zij, moeten we niet alle kaarten zetten op toekomstige technieken. We moeten ook nu al de kansen benutten om minder proeven op dieren te doen. Hun eerdere rapport Van Aap naar Beter(2017) ging hier nader op in. Ten eerste, zegt het instituut, moeten we ons afvragen of we onderzoek misschien nu al anders kunnen inrichten, zodat minder van zulke proeven nodig zijn. Ten tweede moeten we ons realiseren dat nieuwe initiatieven gevalideerd moeten worden, wat juist weer méér dierproeven zou kunnen betekenen. En ten derde kunnen we ook de richtlijnen kritisch bekijken, om te zien of we ook met minder proeven toe kunnen.

Naar een ander paradigma van het onderzoek

Maar bovenal, zegt het Rathenau Instituut, moeten we kijken naar het ‘paradigma’ waarin dierproeven passen. Daarmee wil het instituut 3 B’s bereiken: betere wetenschap, betere regelgeving en betere antwoorden op maatschappelijke vragen. We moeten weer eens gaan nadenken over de vraag of dierproeven ons wel de juiste antwoorden geven. Wat is eigenlijk de vraag? Levert het diermodel ons daarop wel een antwoord? Het is interessant dat bedrijven (Unilever, Roche, L’Oréal) en onderzoeksinstellingen samenwerken in het EU-ToxRisk programma waarin deze vragen aan de orde komen. Ten tweede, zegt Rathenau, moeten we nog eens kritisch kijken naar de gestelde veiligheidseisen. Kunnen we aan deze eisen voldoen met minder proeven, zonder de gezondheid van consumenten in gevaar te brengen?

Dierproeven zijn een delicate kwestie, zo concludeert het Rathenau Instituut. Het politieke ongeduld neemt toe. Tegenover voortdurende toezeggingen staan trage vorderingen. Ethische overwegingen worden steeds belangrijker. Nieuwe technieken zijn noodzakelijk om het uiteindelijk zonder deze proeven te kunnen doen. Maar we hebben méér nodig: verandering van blikrichting. De leidende vraag is steeds: welke kennis over gezondheid is er nodig en hoe kunnen we deze krijgen zonder proefdieren? Daarvoor moeten we alle aspecten van het vraagstuk opnieuw overwegen: de vraagstelling, de veiligheidseisen, de manieren van onderzoek, de vraag of we echt antwoord krijgen met dierproeven. Alle mogelijkheden aangrijpen om het aantal proeven te verminderen. Helaas nog zonder zicht op een volledige afschaffing van zulke proeven.

Interessant? Lees dan ook:
Het is bewezen: Séralini heeft ongelijk. Wat gaat de EU nu doen?