In drie columns heb ik de kwestie onderzocht van bijensterfte en neonicotinoïden (neonics), en ook de gevolgen van insecticiden voor bestuivende insecten en natuurlijke vijanden van schadelijke insecten, en tenslotte de diensten die biodiversiteit levert aan landbouw en economie. Misschien is bij neonicotinoïden de simpele ‘toelaten of verbieden’-beslissing niet adequaat. Welke andere mechanismen en mogelijke uitkomsten zijn er mogelijk in het toelatingsproces?
Dit is de laatste van vier columns over neonicotinoïden en hun mogelijke gevolgen voor bijen, en over het bredere vraagstuk van biodiversiteit en zijn belang voor de landbouw.
Het toelatingsproces kan baat hebben bij de input van sociale onderzoekers
De uitkomst van een toelatingsproces zou moeten voldoen aan twee voorwaarden: hij moet wetenschappelijk verantwoord zijn; en zijn innerlijke logica zou zowel voor- als tegenstanders van de beslissing moeten kunnen overtuigen – tenminste totdat nieuwe wetenschappelijke inzichten weer tot andere conclusies leiden. In het geval van neonicotinoïden voldoet toelating noch verbod aan ook maar één van deze voorwaarden. De wetenschappelijke resultaten zijn nog zo onduidelijk dat toelatingscommissies niet naar eer en geweten tot definitieve besluiten kunnen komen; en de spanningen in de samenleving zijn zó hoog opgelopen dat elke ‘ja of neen’-beslissing tot het uiterste zal worden bevochten door de tegenpartij. Dit betekent bij voorbaat dat elke nu genomen beslissing tijdelijk zal moeten zijn, en dat daarin ook een pad opgenomen moet zijn dat te zijner tijd tot een meer definitieve beslissing kan leiden.
Idealiter groeit een toelatingsproces naar een uitkomst toe, hetzij door onderhandelingen tussen de betrokken partijen, hetzij door groeiende consensus tussen onderzoekers. Dat zal hier niet gebeuren. Dan is een van de belangrijkste taken van toelatingscommissies, onzekerheden aan te wijzen en manieren te suggereren om deze te overwinnen, door onderzoek of onderhandeling. Maar dit proces kan eindeloos worden vertraagd door onwillige partijen. Hier kunnen logica en sociale wetenschap misschien de helpende hand bieden. Het valt me op dat de huidige situatie een ideaal speelveld biedt voor onderzoek: één werelddeel waar neonicotinoïden grotendeels zijn verboden, een ander waar ze zijn toegestaan. Vindt er al onderzoek plaats op grond van de hypothese dat dit zal leiden tot geheel verschillende leefomstandigheden voor bestuivende insecten, en tot een andere biodiversiteit? Is er ook al uitwisseling van ideeën over dit onderwerp tussen beide zijden van de oceaan? De betrokkenheid van sociale onderzoekers zou goed kunnen zijn voor het formuleren van zulke ideeën.
Het toelatingsproces kan baat hebben bij de input van filosofen
Ik vraag me ook af waarom geen van de onderzoekers in de expertcommissie van het Europese EASAC de vraag heeft opgeworpen of het beleid moet gaan verbieden of beperkende maatregelen moet gaan opleggen. De commissie heeft veel te zeggen over het ‘grootschalige preventieve gebruik’ van bestrijdingsmiddelen, maar stelt in zijn conclusies deze kwestie niet als zodanig aan de orde. Hier zou logica een rol kunnen spelen. Filosofen zouden de vraag kunnen opwerpen naar de redenen van zo’n gebrek aan consistentie. Op internet vond ik een verwijzing naar veel klachten van imkers over onprofessioneel (‘preventief’?) gebruik van neonicotinoïden – klachten waaraan de autoriteiten doorgaans geen aandacht besteden (ik vond geen verwijzing naar klachten van imkers over deze stoffen als zodanig). Is de manier waarop deze stoffen worden gebruikt niet veel problematischer dan hun gebruik als zodanig? Sommige auteurs stellen ook dat tuinen misschien helemaal niet de natuurlijke rustplaatsen vormen voor bestuivende insecten die ze in theorie zouden kunnen zijn, omdat particulieren vaak veel méér bestrijdingsmiddel gebruiken dan boeren.
Het idee dat de gebruikswijze een ernstig probleem kan zijn, zou de inspiratie moeten vormen voor een geheel nieuwe onderzoekslijn. Ik vind beslist dat de producenten op dit gebied verantwoordelijkheid zouden moeten nemen. Ik vind het onverdedigbaar dat producenten hun producten op de markt brengen en er daarna geen donder meer om geven wat ermee gebeurt. Op vele terreinen hebben vele landen een ketenaansprakelijkheid voor producenten in het leven geroepen. Deze zijn verantwoordelijk gemaakt voor hun producten: hun kwaliteit, hun milieueffect, veiligheidskwesties, en verwerking in de afvalfase. Chemische industrieën blijven verantwoordelijk voor de juiste behandeling van hun afval, ongeacht aan wie zij dat verkopen. Producenten van bestrijdingsmiddelen zouden dezelfde verantwoordelijkheden op zich moeten nemen. Ze zouden zich moeten gaan opstellen als dienstverleners op het gebied van ongediertebestrijding, en niet langer als producenten en verkopers van chemicaliën – een beweging die we ook zien op andere terreinen van de economie. Dit zou kunnen leiden tot een doorbraak in de huidige patstelling en zou het toelatingsproces vooruit kunnen helpen. Tot dusver hebben producenten niets anders gedaan dan zeggen dat hun producten geheel veilig zijn (en onderzoek gefinancierd dat dit bevestigde). Als ze zouden deelnemen aan onafhankelijk onderzoek naar de manier waarop hun producten in de praktijk worden gebruikt (en de effecten daarvan), en als ze maatschappelijke organisaties zouden uitnodigen hier ook aan mee te doen, zouden de partijen dichter bij elkaar kunnen komen. De industrie zou bijvoorbeeld onderzoek kunnen laten doen naar manieren om zo weinig mogelijk van het insecticide te gebruiken (terwijl ze alsnog geld kunnen verdienen met het leveren van deskundig advies over andere bestrijdingsmethoden). Ze zouden onderzoek kunnen meefinancieren, erop gericht zoveel mogelijk van de stof in de plant te krijgen en zo weinig mogelijk in het milieu – deze kwesties zouden tenminste sommige maatschappelijke organisaties moeten aanspreken.
Bij het toelatingsproces moeten de gevolgen van besluiten ook worden overwogen
Tenslotte een kwestie die ik nauwelijks heb teruggevonden in de literatuur: wat gaan boeren doen als neonicotinoïden worden verboden? Per slot van rekening kwamen deze stoffen in de plaats van meer giftige bestrijdingsmiddelen als organofosfaten en carbamaten. Zullen boeren die oude stoffen niet gewoon weer gaan gebruiken? Wetenschappelijke onderzoekers hoeven die vraag niet per se te stellen – maar toelatingscommissies wel. Ze moeten niet alleen bedenken of ze stoffen moeten toelaten of niet, maar ook wat er gaat gebeuren als ze de ene of de andere beslissing nemen. En ook welke gevolgen hun beslissing kan hebben voor de ontwikkeling van nog betere insecticiden. Deze overwegingen beperken ook het ‘voorzorgsbeginsel’. Dit beginsel zegt ‘in geval van twijfel, onthoud u’, d.w.z. doe niets. Maar in de praktijk leidt de beslissing om stof A niet toe te laten, of de toelating vertragen, nooit tot ‘niets’. Die beslissing kan bijvoorbeeld het gebruik van stof B bevorderen, met soortgelijke effecten (of erger). De vraag ‘als niet A, wat dan?’ zou in het toelatingsproces altijd overwogen moeten worden.
Aan het eind van mijn overwegingen geef ik twee citaten die voor zichzelf spreken. Het eerste is van Jon Entine, redacteur van het Genetic Literacy Project en een tegenstander van een verbod op neonicotinoïden: ‘Vaak schrijven wetenschappelijke tijdschriften wel over onderzoek, ook al is dat misschien heel zwak, dat problemen suggereert, en veel minder over onderzoek dat bewijst dat bestaande methoden veilig zijn.’ Het tweede is van Randy Oliver, de milieuman, imker en bioloog die veel heeft bijgedragen aan de ontrafeling van misvattingen over neonicotinoïden: ‘Wanneer de emotie het wint van de wetenschap, wat moeten boeren en de industrie van bestrijdingsmiddelen dan doen? Er zijn miljoenen dollars nodig om een nieuw product op de markt te brengen – dat geldt ook voor de nieuwe generatie ‘biopesticiden’ en insecticiden met lagere risico’s. Waarom zou de industrie daarin investeren als al hun inspanningen in rook kunnen opgaan door een publiekscampagne die inspeelt op irrationele angsten?’