De autoritaire leraar

Het boekje van Dr.H. Brugmans uit 1946, Personalistische Cultuurpolitiek, is vergeeld, maar in zijn pleidooien voor didactische vernieuwing en meer differentiatie in het onderwijs, zelfs voor wat wij middenschool zouden noemen, merkwaardig actueel. Slechts één gedachte – maar dan ook de centrale – is volstrekt uit de tijd: het onderwijs strekt tot vorming van de nieuwe generatie in het licht van de bestaande cultuur.

Niets lijkt in de bijwijlen cynische budgettaire onderwijspolitiek van nu verder weg dan zo’n verheven ideaal. Wij weten wel beter: het onderwijs is een gewoon onderdeel van het staatsapparaat, dat net als alle andere beleidsvelden zijn steentje moet bijdragen aan het terugdringen van het gat in de staatsbegroting. Geen sluitpost op de begroting, maar ook niet behept met mythische kwaliteiten als vorming van een komende generatie. Bovendien: er komt steeds minder “jonge generatie”, de overheersende haarkleur wordt grijs, het onderwijs mag wel meer dan evenredig bijdragen aan de bezuiniging.

Opmerkelijk toch hoe in 1946 het woord “vorming” nog een pregnante klank kon hebben – zonder gêne bedoelde men ermee dat de vormer wel wist waartoe de jonge generatie gevormd moest worden. Ook dat weten wij beter: tegenwoordig heeft men zich daarvan geëmancipeerd, de autoritaire leraar hebben wij achter ons gelaten. Zelfontplooiing is aan de tijd, tegenwoordig vormt men zichzelf wel. De Heer Brugmans was ongetwijfeld een paternalistisch type.

Dat laatste nu is niet waar. Brugmans’ personalisme houdt juist eerbied in voor de autonomie van de persoon, zoals die in de politiek van nu nauwelijks meer wordt aangetroffen. Ieder mens is een eigen universum dat ten volle gerespecteerd moet worden. Zulke mensen verdienen voor hun vorming meer dan de “onpartijdigheid der kleurlozen”. “Ieders recht is: een karaktervolle en daardoor karaktervormende school”. Let wel: een recht van de leerling!

Iedere tijd heeft zijn idolen – begrippen waarin deze de wereld analyseert, en die haast van universele gelding worden verklaard. Zo’n begrip is voor onze tijd dat van emancipatie. Wij moeten ons steeds bevrijden – de wereld is vol autoriteiten die onze keuzemogelijkheden beperken, onze autonomie aantasten. Zelfontplooiing, die verheven activiteit, ligt voor ons open wanneer wij ons van alle betutteling bevrijden. De leraar die zich aan zou matigen, ons tot iets te vormen, is autoritair, en verdient het, van zijn voetstuk te worden gestoten.

Wat een heerlijk simpel mensbeeld beheerst dan onze tijd, één waarin ontplooiing niet anders dan rechtlijnig is – waarin rijping, of ontwikkeling door het overwinnen van obstakels, ondenkbaar zijn. Zo’n persoon ontplooit zich door zijn inhoud uit te kiezen, zich op te vullen als ware hij een wagentje in de supermarkt. Dat is autonomie in onze tijd – de zelfbeschikking van de persoon zonder ballast, beginnend met een leeg wagentje – een nieuwe tabula rasa.

Maar de leerling heeft recht op een karaktervolle en daardoor karaktervormende school, op leermeesters in de volle zin van het woord, niet om hem te betuttelen en te beperken, maar opdat hij zich kan spiegelen, en met hen worstelen.

Maar autoriteiten zijn verdacht geworden. Ook zij die een geestelijke autoriteit bezitten, vragen zich wel driemaal af: wie ben ik dat ik dit zeggen mag? alvorens hun steentje tot een vorming bij te dragen. Of erger: ze vormen niet meer, doordat ze zichzelf het recht betwisten, anderen te beperken.

Ook die slang bijt weer, via toewending tot vele Bhagwans, in zijn eigen staart. Wie het niet meer verdraagt, behandeld te worden als tabula rasa, steeds maar toegeroepen te worden: kies!, zonder dat te kunnen, omdat men niet verinnerlijkt heeft op grond waarvan te kiezen – die wendt zich tenslotte tot degene die onverbloemd totale onderwerping eist.

Maar in de onderwijspolitiek spreekt deze slang nog steeds; de wet van de geestelijke traagheid bewerkt dat wat de meest gevoelige naturen al achter zich hebben gelaten, nog tien, twintig jaar in de doeleinden van de bureaucratie verankerd ligt.

Niet dat er geen autoritaire leraren hebben bestaan. Teveel. Machtsmisbruik, zelfverheerlijking, het onderwijs heeft het allemaal gekend. Maar het eigenlijke karakter van het vormingsproces miskennen – dat is nog van een andere orde.

Het is geen toeval dat het onderwijs de laatste jaren steeds formeler, onpersoonlijker is geworden. “Wie ben ik dat ik dit mag overdragen?”. Het lijkt wel alsof ieder eerst de ruggesteun van een onpersoonlijke (dus objectieve?) instantie moet hebben alvorens zich in het vormingswaagstuk te storten. En wanneer er geen instanties meer zijn, blijft nog altijd het nut over als maatstaf. Nederland op te stoten in de vaart der volkeren economisch, wel te verstaan – en het gat te dichten met Japan, blijft als hoogste wijsheid over. Weg met de pretpakketten, het leven is geen lolletje.

Maar het vormingsproces heeft zijn eigen logica, die door departementale richtlijnen niet gewijzigd wordt. De leraar kan niet anders, dan óók te vormen – al zou hij dat nog zo proberen weg te cijferen. Zou het een toeval zijn, dat de leerlingen voor het onderwijs steeds minder warm lopen, en ik hoor van zoveel overspannen leerkrachten?

Uit: Filosofie & Praktijk, september 1985.