De Amerikaanse journalist Tom Vanderbilt is in zijn aardige boek ‘Traffic’ zeer lovend over Nederland. ‘Traffic’ gaat over de manier waarop wij mensen ons in het verkeer bewegen, met onze hebbelijkheden en onhebbelijkheden – een vaak ironische psychologie van de bewegende mens. Met die onhebbelijkheden moeten we beter leren omgaan, vindt Vanderbilt; het heeft geen zin er keihard tegen in te gaan. Maar daarvoor zijn innovaties nodig op het gebied van verkeer. En veel van deze innovaties, zo signaleert de schrijver, komen uit Nederland. Vanderbilt heeft het met name over het woonerf en de ‘shared space’.
Het woonerf, in de jaren ’70 ontwikkeld door Joost Váhl en anderen, keert de gebruikelijke pikorde op straat om. De auto is niet langer meester van de ruimte, maar te gast in een woonomgeving. De inrichting van het woonerf, met obstakels en speelplaatsen, geeft deze omkering van de hiërarchie aan.
Het idee van shared space, door Hans Monderman ontwikkeld in de jaren ’90, borduurt op deze gedachten voort. Monderman creëerde bewust ambiguïteiten in het straatbeeld. Zijn mooiste en bekendste werk, het Laweiplein in Drachten, is een open ruimte waarin alle verkeersdeelnemers, van automobilisten tot fietsers en voetgangers, hun weg moeten weten te vinden. Daardoor letten ze op elkaar – en dat is precies wat Monderman nastreefde. Snelheid is goed voor de monocultuur van de snelweg – maar in de stad moet worden benadrukt dat ruimte gedeeld wordt met andere gebruikers. Ruimtes die volgens de principes van shared space zijn ingericht, zijn veiliger: er gebeuren minder ongelukken, vooral veel minder ernstige ongelukken. En dat ondanks (of misschien juist wel dank zij) het gegeven dat de ruimte als onveiliger wordt ervaren.
Vanderbilt houdt zich niet bezig met de vraag waar dit innovatievermogen van het Nederlandse volk vandaan komt. Dat is nu juist wel het doel van dit stukje. Het scheppen van een gedeelde ruimte lijkt mij alleen mogelijk als men in hoge mate bereid is, onzekerheden te tolereren en een weg te zoeken in een onbekende situatie – dat geldt niet alleen voor niet alleen de ontwerper, maar ook voor de bestuurderen die erover beslissen en de mobilisten die van de ruimte gebruik maken.
In de gedeelde ruimte komt het voor dat de van rechts komende automobilist voorrang geeft aan de van links komende fietser of voetganger, omdat de verkeerssituatie dat vergt. Voorrang wordt bepaald op grond van de plaatselijke situatie en een vorm van onderhandelen die plaats vindt met blikken en lichaamstaal. Dat is alleen mogelijk, zoals Vanderbilt signaleert, wanneer snelheidsverschillen worden gereduceerd zodat verkeersdeelnemers elkaar meer als mensen en minder als objecten waarnemen.
De onzekerheid die in de gedeelde ruimte wordt geschapen, wordt door de betrokkenen getolereerd – en het is juist deze onzekerheidstolerantie en het permanent zoeken naar oplossingen waarin Nederlanders zich onderscheiden van hun Belgische en Duitse buren. Het woonerf en de gedeelde ruimte hadden nooit kunnen worden ontwikkeld in een samenleving die prijs stelt op orde en regelmaat, zoals bijvoorbeeld Zwitserland.
Nederlanders vind je over de hele wereld. Ze zijn flexibel maar niet identiteitsloos. Ze kunnen onzekerheid aan en blijven altijd zoeken naar oplossingen. Dat vermogen lijkt me ten grondslag te liggen aan uiteenlopende succesverschijnselen als dat van Nederlandse voetbaltrainers in vele buitenlanden, de waardering voor Nederlandse commandotroepen die in weerwil van een gebrek aan uiterlijk militair vertoon creatief zijn bij de uitvoering van taken, en het feit dat de Nederlandse term Max Havelaar de fair trade producten in een groot deel van de wereld siert.
Het vermogen tot een soepele omgang met onzekerheid ligt waarschijnlijk ook ten grondslag aan die andere Nederlandse uitvinding, het gedogen. Gedogen, in zijn zuivere vorm, is geen permanente toestand maar het creëren van een wettelijke vrijplaats waarin kan worden geëxperimenteerd totdat duidelijk is in welke richting de maatschappelijke ontwikkeling gaat, of binnen welke grenzen een aanvaardbaar compromis zich kan afspelen. Zo is het gegaan met de abortuskwestie: het gedogen ging aan nieuwe wetgeving vooraf. En bij euthanasie ging het net zo. Het vindt momenteel plaats met protocollen voor neonatologie en palliatieve geneeskunde. Gedogen is zelfs goed verankerd in de Nederlandse rechtspraktijk, en bijvoorbeeld door jurisprudentie gerechtvaardigd in bijzondere omstandigheden, wanneer het te beschermen belang beter wordt gediend door het toelaten van een overtreding dan door het handhaven van de wet. Het gedogen is een prachtig instrument om de grenzen van het haalbare af te tasten en daarmee maatschappelijke veranderingen te verwerken: landen die niet kunnen gedogen verwerken zulke veranderingen typisch met schokken, in revoluties – en die hebben zo hun nadelen.
Dat het gedogen de laatste jaren in zo’n kwaad daglicht is komen te staan, heeft alles te maken met het meest in het oog lopende terrein waarop het zich momenteel in Nederland afspeelt: de softdrugs. Motivatie en duur van dit gedogen zijn afwijkend. Wanneer er geen internationale verdragen op dit gebied hadden bestaan en Nederland onbeschroomd zijn eigen wetten had kunnen maken, waren in Nederland al lang de softdrugs, en tot op zekere hoogte misschien ook sommige harddrugs, gelegaliseerd. Doordat het gedogen een permanente toestand is geworden is er niet zozeer een ruimte voor experimenten, als wel wetteloosheid ontstaan. Gedogen was misschien mooi toen Klaas Bruinsma (‘de dominee’) zich per 2CV door Europa bewoog om zijn waren af te leveren, maar zeker niet meer in een tijd waarin zijn opvolgers vastgoedmagnaten omleggen doordat hun zaakjes te veel met elkaar verweven zijn geraakt.
En zo dreigen de drugs ook nog dat oerhollandse bastion van het zoeken naar oplossingen, het gedogen, te liquideren. Want sinds Pim Fortuyn erover begon, is het gedogen als teken van slappe knieën gaan gelden: vluchtroute voor wie niet sterk genoeg is om de regels te handhaven. Maar waar Fortuyn nog alle reden had om de zegeningen van gedoogbeleid te tellen, geldt dat niet voor zijn erfgenamen Wilders en Verdonk. Bij hen alleen de hoon voor de slappe knieën en, ja, de angst voor de onzekerheid, of op zijn minst de exploitatie van dat gevoel.
En zo komt het dat zij die verkondigen het Nederlands erfgoed te willen bewaren en ‘trots op Nederland’ te zijn, juist dát verkwanselen waarop ik als Nederlander trots ben: het weten om te gaan met onzekerheid, het permanent zoeken naar praktische oplossingen, en de daarmee samenhangende openheid van geest van mijn landgenoten. Wilders zou zijn paspoort moeten inleveren!