Wat wordt een mens snel oud. Wanneer ik, nu midden in mijn midlevenscrisis, mijn moeder vertel dat ik binnenkort een leesbril nodig zal hebben, wil zij daar niet van horen. Het is per slot van rekening nog maar vijfentwintig jaar geleden dat zij veertig was, en ergens ben ik ook nog steeds vijftien, hoewel toch aanmerkelijk minder dan vijf jaar geleden. Maar de tekenen zijn duidelijk: het verval dient zich aan, al gaat de vijf kilometer in goede tijden nog behoorlijk snel, en al kan ik mijn twee zoons bij wie de baardgroei zich nog niet heeft aangekondigd en de spierballen nog niet zwellen, net de baas.
Er zijn er velen, zoals ik. Ik mag mij erop verheugen, deel uit te maken van de geboortengolf, die na de oorlog het land overspoelde, en die vanzelfsprekend vijfentwintig jaar later een nieuwe golf kindertjes voortbracht, een golf die langzamerhand tot een stroompje is ingekrompen. Ik en de mijnen, wij hebben ons altijd heel wel gevoeld in de maatschappij: want er waren velen in wie wij ons konden herkennen. Met de arrogantie van het getal bepaalden wij vanaf 1966 dat jong zijn belangrijk en begerenswaardig was. Wij hebben dat iedereen, ook wie dat niet wilde weten, uitbundig in de oren getoeterd. Roerige jaren waren dat, en in die roerigheid voelden wij ons prettig, want wij roerden zelf.
Wij zijn daarna elk ons weegs gegaan, en een tijd leken wij allen ongestoord ons handwerk in de samenleving te doen. Maar dat duurde niet heel lang. Storingen dienden zich aan, en toen wij de koppen bij elkaar staken, bleek er een systeem in te zitten. De midlevenscrisis diende zich aan, niet alleen in het huwelijk van Karel en Maria, maar ook in de Haagse Post en daarna bij iedereen. Het leven na de veertig bleek plotseling zin en vorm te kunnen hebben, je begroef je niet in keurigheid als je de vier kruisjes passeerde, ben je gek, het leven werd juist rijker, al moest je er wel voor vechten. Het leven bleek niet alleen beulen te zijn – dat kon je doen als je jong was, maar je raakte dan wel los van je geestelijke wortels. Na de veertig bleek je de weg naar de geestelijke verrijking te kunnen vinden, je leven nieuwe inhoud te kunnen geven. Na het lezen van Lievegoeds “De levensloop van de mens” heb ik mij een tijdlang bij nieuwe beslissingen voorgesteld dat het nieuwe leven nu zou beginnen.
Mijn generatie ziet nu de eigen ouders oud worden. Met afgrijzen hebben de hemelbestormers van weleer de grootouders reeds zien aftakelen; de ouders volgen, en nog steeds lijkt de oude dag gammel en eenzaam. Maar de ouderdom komt nu dichtbij, het verval wordt al voelbaar in het eigen lijf, en de vraag hoe ook de oude dag zin en vorm te geven, wordt van existentieel belang. De samenleving heeft het oud-worden als probleem en als mogelijkheid ontdekt, doordat mijn generatie ermee is geconfronteerd.
In de Volkskrant waren onlangs een paar progressieve veertigers aan het woord om te vertellen hoe zij op hun oude dag graag zouden zijn. Het resultaat geurde onmiskenbaar naar onbespoten fruit en de doorbreking van taboes. Niet worden zoals Ronald en Nancy Reagan natuurlijk, want die hebben teveel facelifts gehad; maar zoals de rugzakdragende kwieke dame die op straat de mannen toeroept dat ze een oude vrouw moeten nemen, omdat de jonge er nog niets van kunnen.
Maar als we op de literatuur mogen afgaan, die spiegel van de samenleving, dan is er nog weinig kwieks in het beeld van de oude dag. Oude mensen treden nauwelijks op in hedendaagse romans, al helemaal niet als pater of mater familias, zoals de oude mevrouw Van Lowe in Couperus’ Boeken der kleine zielen. Maatgevend lijkt veel meer de eenzaamheid uit Jacoba van Veldes boek De grote zaal, al in 1953 verschenen en zo aansprekend, dat het in dertien talen werd vertaald. Hoofdpersoon is een vrouw in een verpleegtehuis, van wie alle persoonlijke dingen zijn afgepakt. Ze takelt af, sterft in ontreddering in een onpersoonlijke omgeving. Tegenwoordig komt daar nog de angst voor dementie bij, zoals weergegeven in J. Bernlefs Hersenschimmen. De hoofdpersoon uit dit boek, gepensioneerd ambtenaar bij een internationale organisatie, dementeert in een zeer korte tijd, en hoewel hij aan het begin nog weet wat er met hem gebeurt en probeert zich te verzetten, eindigt ook dit boek met totale ontreddering.
Het beeld van ouderen als wijzen, die uit ervaring puttend richting kunnen geven aan het streven van de jongeren, intrigeert mij. Waardoor kent onze samenleving zo weinig wijsheid in deze betekenis, is zelfs wijsheid als levensideaal geheel achter de horizon verdwenen? Het sociologische antwoord op die vraag ken ik: de samenleving verandert snel, de ervaring van gisteren is vandaag al niet meer van toepassing. Maar de wijsheid van dat antwoord betwijfel ik. Ik bewonder de vitaliteit en het doorzettingsvermogen van de gepensioneerde bankwerker die meent dat ook de jonge generatie nog wel iets aan het ambacht zal hebben, en van de voormalige directeur die ervan uitgaat dat de menselijke verhoudingen in het bedrijf uiteindelijk doorslaggevend blijven, en dat hij de jonge generatie daarover nog heel wat kan vertellen.
Maar de verhoudingen zijn al snel aan het verschuiven. De generatie ouderen die nog met de pet in de hand heeft gestaan is langzamerhand verdwenen; hun immobiele dankbaarheid komt niet meer veel voor. De huidige ouderen blijken zich de hebbelijkheden van onze maatschappij zeer wel eigen te kunnen maken. Kraakacties door ouderen, vijftigplussers tegen kernenergie, het zijn misschien nog maar voorboden van onrust aan het grijze front. Wie had enkele jaren geleden nog durven verwachten dat LAT-relaties juist onder de oudere generatie een triomftocht zouden maken?
De oudjes gaan het ervan nemen. Met mijn generatie in aantocht durf ik dat wel te voorspellen. Verlost van de drukkende verantwoordelijkheid voor maatschappij en kinderen, zullen wij de confrontatietactieken uit de jaren ’60 kunnen vervolmaken. De laatste misstand in de samenleving zullen wij kort voor onze dood nog even opruimen. Vergeten generaties? Wij zullen ervoor zorgen dat het in elk geval niet die van ons zal zijn!
Uit: Rekenschap, maart 1987.