Onlangs is de handwijzer van de ANWB, die op de dichtstbijzijnde dijk de weg naar mijn woonplaats wees, vervangen door een verlicht bord. Vanaf nu behoeft geen automobilist meer in onzekerheid te verkeren omtrent de te nemen richting, daar om de hoek komend de noodzakelijke afslag op elk moment van de dag opvallend wordt aangegeven.
Ik herinner mij de organen waarmee de eerste naoorlogse auto’s het afslaan aankondigden. Zij waren aan de zijkant van het voertuig aangebracht, tussen het voor- en achterportier, vlak onder de daklijst. Wilde de bestuurder aangeven dat van richting zou worden veranderd, dan sprongen deze aanwijzers op uit hun normaliter neerhangende stand, en staken dan in horizontale richting wel vijftien centimeter terzijde van de auto uit, kennelijk voldoende om de overige weggebruikers van de intentie te overtuigen, en hen te motiveren hun gedrag dienovereenkomstig aan te passen. In de avond waren, als ik het mij goed herinner, deze richtingaanwijzers verlicht.
Ik heb deze statische apparatuur slechts kort meegemaakt. Reeds vrij kort na de oorlog werden zij vervangen door een op en neer bewegend type, dat de aandacht kennelijk beter trok. En niet lang daarna kwam er het wonder van de clignoteur, het uit zichzelf aan- en uitgaande linker of rechter voor- en achterlicht – een des te wonderlijker apparaat omdat het in staat was, zichzelf weer uit te schakelen.
De statische richtingaanwijzer zou vandaag de dag niet meer voldoen, sterker: aanleiding geven tot ongelukken en veel gescheld. Men zou hem immers niet meer opmerken. Het verkeer bestookt de hedendaagse mens met veel krachtiger prikkels; een statische richtingaanwijzer aan de zijkant van de auto valt al evenmin op als een onverlichte ANWB-handwijzer.
Hoe sterk het moderne verkeer ingericht is op prikkeling van de zinnen, blijkt wel als men ‘s nachts op de snelweg een versperring nadert. Knipperlichten, zwaailichten, hagen van lampen op reflecterende palen, baanaanwijzers, niets ontbreekt om de automobilist in de goede baan te houden. Het auditief equivalent van dit geweld moet wel een disco zijn. Persoonlijk heb ik altijd moeite met het kiezen van de voorgeschreven koers, juist vanwege de overdaad, maar ik ben geheel bereid, aan te nemen dat de verpletterende indruk bewust wordt nagestreefd uit ervaring, ongetwijfeld ondersteund door uitgebreid wetenschappelijk onderzoek.
Maar ook overigens wordt de verkeersdeelnemer bestookt met velerlei prikkeling. Op de drukste punten is een eenvoudig stoplicht niet meer voldoende om alle automobilisten tot stilstand te brengen; het moet door een lichtende band worden omrand. Een driehoekig bord met rode rand en ingetekende kromme was vroeger voldoende om de aanstormende chauffeurs te waarschuwen voor een bocht een in de weg; zo’n punt is tegenwoordig aan beide zijden voorzien van manshoge rode reflecterende pijlen op witte ondergrond. Zouden er nu minder automobilisten uit de bocht vliegen? Vast. Maar hun zinnen raken ook afgestompt.
En dat laatste verschijnsel blijft niet beperkt tot verkeersdeelnemers. De arbeidsvitaminen van mijn jeugd maakten aanzienlijk minder lawaai dan de disco nu. De televisieshows waren bepaald minder wervelend. En de erotiek was minder bot en agressief.
Ik herinner mij hoe ik elke dag langs die ene boekwinkel in de stad kwam die Bob en Daphne in zijn etalage had liggen. Het boek lag er eenvoudigweg tussen vele andere, en toch was het opvallend aanwezig, voldoende om de erotische fantasie te stimuleren, ook al kwam ik nooit over de drempel en werd de geheime intentie het boek te lezen nooit in daden omgezet. Wie kent nu nog Bob en Daphne? Wie weet nog dat de auteur zich jarenlang nauwgezet moest verdedigen tegen de verdenking van aanstootgevendheid, hoewel zijn erotische schilderingen alleen bedoeld waren om ongerepte liefde te tonen, en de moeilijkheden waarin die zou raken binnen een seksueel geremde samenleving?
Wie nu in de binnenstad van Amsterdam bestookt wordt met de meest directe erotische beelden, kan zich niet meer voorstellen dat een keurig uitgegeven roman vijfentwintig jaar geleden tot rechtsgeleerde opwinding aanleiding kon geven. In de meest schrille kleuren wordt de paringsdaad gesuggereerd of afgebeeld, en voor enkele geeltjes ook getoond of uitgevoerd. De besmuikte schroom van weleer kom ik alleen nog tegen in een grensplaats als Zundert, waar het binnenkomende Belgische publiek op zoek naar erotica wordt gepaaid met een uitbeelding van een kussende vrouw. Binnen liggen ongetwijfeld dezelfde hard-porno bladen als in de hoofdstad van het verderf.
Overdaad stompt af en versterkt daarmee zichzelf. De voortgaande prikkeling van de zinnen maakt ongevoelig voor meer subtiele indrukken. Als de mens al geboren wordt als ‘white paper void of all characters’, dan wordt dat papier in onze samenleving wel zeer zwaar en ook zeer snel bedrukt, zodat de lichte schildering onopgemerkt blijft. Als men beschaving kan omschrijven als gevoeligheid voor subtiliteiten, neemt beschaving momenteel af, tenminste op terreinen als verkeer, seksualiteit, populaire muziek en televisieshows.
Misschien is dat geen onomkeerbaar proces. De weg terug vereist wel oefening. De subtiliteit kan als onderscheidend element weer zijn intrede doen, als esthetisch ideaal van een culturele elite – zoals naar men zegt ook in het laat-Romeinse rijk, na een periode van promiscuïteit, het monogame huwelijk weer zijn intrede deed als esthetische vormgeving van een blasé geworden elite. Wellicht is er ook bij ons voortgang mogelijk naar subtiliteit als wij eerst alles gehad hebben?
Uit: Filosofie & Praktijk, maart 1988.