Zestig

Ik fiets met mijn dochter door Amsterdam, op háár fiets – ik aan het stuur, zij achterop. En ik denk: dertig jaar geleden had dat niet kunnen gebeuren, mijn vader, bijna zestig jaar oud net als ik nu, met mij achterop. Want in de eerste decennia na de oorlog was je met zestig oúd. Je ging het kalm aan doen en iedereen begreep dat. Je had de mooiste jaren van je leven achter de rug. Die mooiste jaren, zoveel was duidelijk, lagen in de jeugd.

In de jaren vijftig was het jeugdige ideaal in alle hevigheid doorgebroken. Rolmodellen waren ineens niet ouder dan twintig, hoogstens dertig. James Dean, Elvis Presly, voor altijd beroemd juist doordat ze niet oud zijn geworden. Popidolen als Paul Anka en Neil Sedaka, zozeer tiener in hun imago dat het bereiken van de twintigjarige leeftijd wel een nachtmerrie moet zijn geweest.

Vergelijk dat eens met het genoegen waarmee de Stones en U2 nu hun verweerde gezichten recyclen. Mocht één van hun makkers door drank, drugs of gewoon ouderdom het loodje hebben gelegd, dan accepteert het publiek met plezier een even doorgroefd gelaat.

De zestiger van nu maakt zich niet belachelijk wanneer hij in training gaat voor de halve marathon. Het seksleven van de oudere medemens mag zich verheugen in grote belangstelling van de media. Leeftijdsgrenzen binnen organisaties, er vaak ingebracht omdat mijn vaders generatiegenoten nooit zelf dinosaurussen zouden willen zijn, worden verwijderd als leeftijdsdiscriminatie.

Leeftijdsdiscriminatie! Zou mijn vader erom hebben geglimlacht of zou hij boos zijn geworden? Hij heeft nooit de ideale leeftijd gehad. Toen hij jong was, was ouderdom in de mode. En toen hij oud werd, moest men jong zijn. Daarentegen leef ik nog altijd in de mooiste jaren van mijn leven, al zestig jaar lang.