Het democratisch beschavingsoffensief

De Zwitsers hebben tegen de bouw van minaretten in hun land gestemd en daarmee opnieuw laten zien hoe precair de balans is tussen zelfbeschikking en respect voor mensen die ‘anders’ zijn, twee kanten van de beschavingsmedaille. In een gemakkelijk (te gemakkelijk) zelfbeeld van de westerse wereld vormen beide kanten van de medaille een eenheid, maar de Zwitsers hebben ons eraan herinnerd dat die eenheid steeds moet worden bevochten. Kort gezegd: er is geen enkele reden waarom een volk dat vrij over zijn lot mag beschikken, verlicht en vrij van ressentiment zou zijn; zij die de eenheid van beide wensen, zullen daar hard voor moeten werken.

De gemakkelijke uitweg uit het potentiële conflict van beide verlichtingswaarden is afwijzing van het referendum. De uitslag van de Zwitserse stemming laat volgens de aanhangers van dit standpunt zien dat bij referenda de onderbuik regeert. Dit is strijdig met hún verlichtingsideaal, het respect voor ‘anderen’, meer filosofisch gezegd de gelijkheid van allen. De praktische vorm van dit argument is dat het referendum de verantwoordelijkheid ondermijnt van de gekozen volksvertegenwoordigers. In een verdere, subtielere vorm van deze gedachtengang doen volksvertegenwoordigers goed werk in de vorm van een beschavingsoffensief, ertoe leidend dat de onverlichte achterban zich alsnog verzoent met het ideaal van de meer verlichte parlementariërs, de gelijkheid van allen.

Wie in dit standpunt paternalisme waarneemt – met zijn impliciete ongelijkheid van mensen – heeft gelijk. Volgens dit idee verkrijgen volksvertegenwoordigers uit hun verkiezing het wonderbaarlijke recht, in te gaan tegen de standpunten van de mensen die hen democratisch hebben verkozen. Het is juist dit paternalisme dat geleidelijk de woede van een grote onderklasse heeft losgemaakt – een onderklasse die goed heeft begrepen dat zij een stem heeft, maar alleen voorzover het de hoge heren goed uit komt.

We kunnen hetzelfde ook nog anders zeggen. De democratie als staatsvorm is gegrond in de gelijkheid van allen. Geen democratie zonder gelijkheid, maar dan wel van mondige burgers! De nadruk ligt hier zowel op mondigheid als op burgerschap. Het laatste betekent participatie aan de samenleving, het eerste houdt in dat deze deelname ‘met rede’, weloverwogen gebeurt. Democratie betekent niet de deelname van mensen aan het maatschappelijk proces vanuit de onderbuik, maar met gevoelens en standpunten die tegen het licht van de redelijkheid zijn gehouden.

Die redelijkheid – en dat is doorslaggevend voor goed begrip van democratie – is niet een norm die hoge heren hebben bedacht. Het gaat erom dat de burger die deelneemt aan het maatschappelijk proces en daarmee aangeeft mondig te willen zijn, zich op het standpunt van het algemeen belang probeert te plaatsen. Dit heeft Rousseau proberen uit te drukken in zijn begrip van de burger als ‘citoyen’. De vraag die burgers zich daarbij stellen, is later door Kant verheven tot grondslag van de moraal: kan mijn handeling in redelijkheid tot grondslag worden van het handelen van ieder? Praktischer geformuleerd en betrokken op het democratisch proces: wat als iedereen zo zou denken als ik – als bijvoorbeeld anderen net zo over mij oordelen als ik over hen?

Dergelijke vragen kunnen pijnlijk zijn en ertoe leiden dat minaretten toch moeten worden toegestaan omdat anders ook kerktorens niet meer gebouwd zouden mogen worden – of misschien toch niet omdat een nieuw argument alsnog een wezenlijk verschil laat zien tussen beide soorten gebouwen. Niet de uitkomst is hier belangrijk, maar het idee dat democratisch ingenomen standpunten behoren te zijn gegrond in argumenten met een algemene strekking. In de praktijk van de democratie wordt dit idee overigens voortdurend uitgeoefend (men debatteert immers), maar weinig uitgesproken.

Tegenstanders van het referendum passen nu een soort taakverdeling toe, waarbij burgers niet worden lastig gevallen met de algemeenheidsaanspraken van hun standpunten, maar politici zich kwijten van de taak, de ruwe burgermening te zuiveren van onverantwoordelijke – niet algemeen te stellen – elementen. Maar daarmee wordt het wezen van de democratie ontkend, namelijk het uitgangspunt dat de burger zelf voldoende mondig is om op verantwoorde wijze aan het maatschappelijk debat deel te nemen.

Zo krijgen we dan het beschamende verschijnsel dat burgers wél goed genoeg worden geacht om politici een mandaat te geven, maar niét om dat erg algemene mandaat verder te preciseren. Dan verschijnt ineens het argument dat de onderbuik de stem bepaalt – net alsof politici dat magisch kunnen uitschakelen bij algemene verkiezingen.

En nog simpeler, er zijn ook platte machtskwesties aan de orde. Politici houden niet van inperking van hun speelruimte, zelfs niet door het volk dat hun een mandaat heeft verstrekt.

Kortom: het democratisch-politieke proces gaat altijd gepaard met een beschavingsoffensief. Bij deelname aan dit proces gaan mensen in debat, waarbij ze ertoe worden uitgedaagd, hun standpunten te funderen in argumenten met algemene geldigheid. Politici doen dat onderling in de verkiezingsstrijd – maar vaak onvoldoende naar hun achterban, uit angst voor stemmenverlies. Het ‘beschaven van de burger’, beter gezegd: het doen van een beroep op de beschaving ín de burger, is een in onze samenleving zwak ontwikkeld element van democratie.

In het referendum spreekt vaak de onderbuik – dat is waar. Dat is mede het gevolg van de laksheid van zijn tegenstanders bij het democratisch beschavingsoffensief.

En dan nog dit. Hoe kan een samenleving die zijn eigen democratisch proces niet goed begrijpt, ergens anders democratie brengen?